De creatie van dit werk is verweven met de persoon van Tcha Limberger (primarius/leidinggevende van het trio). Het gaat om geschreven/gecomponeerde muziek, gespeeld door een muzikant uit de ‘mondelinge traditie’. Er wordt naar gestreefd om de ‘klassieke’ schriftuur met de muzikale zigeunertradities uit verschillende streken van Europa te verbinden zonder de mogelijkheden ervan al te zeer in te perken.
De bijzondere uitdaging en tegelijk de originaliteit van het werk zal er in bestaan dit specifieke ensemble, in het symfonische orkest te incorporeren op een manier dat het orkest niet enkel als een extensie of kleurverrijking van het trio fungeert, maar ook als dusdanig zich de traditionele melodiën en technieken in de eigen speelwijze toeëigent.
Het werk kadert in een cyclus van 4 werken voor 4 verschillende instrumentale formaties van omtrent dezelfde lengte. Deze representeren de 4 seizoenen of beter gezegd de spirit van respectievelijk deze seizoenen.
We kunnen nauwelijks praten over een triple concerto zonder enige referentie op te roepen aan dat van Beethoven uit 1803, een unieke vorm in de muziekgeschiedenis. Volgens sommigen roept deze een zekere herinnering op aan het oudere concerto grosso en het is dat aspect dat hier wordt uitgewerkt in de behandeling van de solistenpartijen.
Behalve de speelduur van omtrent 34 minuten, de opdeling in 3 delen en de basisbezetting 2.2.2.2 /2.timp/strijkers (10.8.6.8.4), is het verder niet de bedoeling of de pretentie om zich te spiegelen aan ‘Beethoven’ en diens erfgoed.
Het eerste deel (’15), “Equinoxe” (Equi: égal, nox:nuit) bestaat uit 2 spiegelbeelden van elkaar, de dag en de nacht met vrij veel onderbrekingen en cadenzen voor de solisten. De laatste kadens eindigt op een partij gezongen door Tcha Limberger, in werkelijkheid eigenlijk het begin van het tweede deel. (deel 1 & 2 worden aan elkaar gelieerd als 1 deel)
Het tweede deel (‘7), “Mê Sunooa”, Largo, is opgebouwd rond een lied van de familie Limberger.
Deel drie (‘5), “Valse Tzigane”, Tempo di walzer, verrassend en vinnig met veel dialoog tussen trio en orkest.
Deel vier, ten slotte, (‘6) “Popuri Românesc”, een danssuite geïnspireerd op het opzwepende spel van de moldavische orkesten van de jaren 1960-1980 met materiaal van 1ste en 2de deel en nieuwe persoonlijke vondsten.